Op 2 juni 2020 is het wetsvoorstel “Wijziging van de Participatiewet en enige andere wetten in verband met het opheffen van discriminatoir onderscheid tussen bloedverwanten in de tweede graad en anderen die een gezamenlijke huishouding voeren waarbij sprake is van zorgbehoefte” door de Eerste Kamer verworpen. Wat dit betekent voor de uitvoeringspraktijk, wordt hieronder toegelicht.
Uitzondering gehuwdennorm bij samenwonende bloedverwanten in de 2e graad met zorgbehoefte
De hoogte van een bijstandsuitkering is onder andere afhankelijk van de vraag of de belanghebbende als alleenstaand of gehuwd wordt aangemerkt. In dat kader wordt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert bij een beroep op de bijstand, IOAW en IOAZ, mede als gehuwd of als echtgenoot aangemerkt. Ook op ongehuwde personen die een gezamenlijke huishouding voeren is dus de bijstandsnorm van “gehuwden” van toepassing, en vindt een gezamenlijke middelentoets plaats. Dit geldt in beginsel ook voor bloedverwanten in de tweede graad (broer/zus, grootouder/kleinkind) die een gezamenlijke huishouding voeren. Voor deze bloedverwanten in de tweede graad met een gezamenlijke huishouding is evenwel een specifieke uitzondering[1] in de Participatiewet opgenomen, die er op neer komt dat de gehuwdennorm niet van toepassing is indien bij één van genoemde bloedverwanten sprake is van zorgbehoefte. Volgens vaste jurisprudentie wordt als zorgbehoeftige aangemerkt de persoon van wie is vastgesteld dat hij vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard in aanmerking komt voor een opname in een Wlz-inrichting[2]. In dit verband hecht ik eraan te benadrukken dat de betreffende uitzondering “zorgbehoefte” in het kader van een kostendelerssituatie géén rol speelt en dat bijvoorbeeld “mantelzorg” daar niet onder valt.
Uitspraak Centrale Raad van Beroep en het arrest van de Hoge Raad
Eind 2016 beoordeelde de Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2016:4487 de genoemde uitzondering in de Participatiewet als discriminatoir. Ze oordeelde dat deze uitzondering daarom óók moest gelden voor alle andere personen die een gezamenlijke huishouding voeren en waarvan er één een langdurige zorgbehoefte heeft. De Hoge Raad bevestigde in zijn arrest van 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3081 de discriminatie, maar vernietigde het oordeel van de CRvB. De Hoge Raad overwoog dat het uitbreiden van de uitzondering duidelijk in strijd is met een uitgangspunt van de Participatiewet. Namelijk dat bij het beoordelen van het recht op bijstand rekening moet worden gehouden met de middelen van de partner, ongeacht de mate van verwantschap. Volgens de Hoge Raad is het evenwel aan de wetgever om de in de Participatiewet geconstateerde discriminatie op te heffen.
Wetsvoorstel inzake het opheffen van de discriminatie
De regering heeft naar aanleiding van genoemd arrest een wetsvoorstel ingediend dat tot doel heeft het in de Participatiewet opgenomen discriminatoire onderscheid op te heffen, door de wettelijke uitzondering voor de bloedverwanten in de 2e graad met zorgbehoefte, te schrappen. Tijdens de parlementaire behandeling in zowel de Tweede Kamer als de Eerste Kamer, heeft een deel van de volksvertegenwoordigers ervoor gepleit om de discriminatie op te heffen door niet de betreffende uitzonderingsbepaling te schrappen, maar juist uit te breiden naar alle overige personen met zorgbehoefte die een gezamenlijke huishouding voeren. Immers ook langs deze lijn kan de discriminatie worden opgeheven.
In het wetsvoorstel heeft de regering echter, in lijn met het arrest van de Hoge Raad, uitdrukkelijk niet voor een uitbreiding van de uitzonderingsbepaling gekozen. Deze uitbreiding - die ter voorkoming van nieuwe discriminatie óók voor gehuwden zou moeten gelden – is volgens de regering in strijd met eerder genoemd uitgangspunt van de Participatiewet. Hierbij geldt ook dat de bijstand is bedoeld als tijdelijk vangnet om te kunnen voorzien in levensonderhoud, en niet om te voorzien in zorgbehoefte of zorgkosten. Daar bestaan namelijk zorgregelingen voor die vallen onder de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) en Wet Langdurige Zorg (WLZ).
Gevolgen voor de uitvoeringspraktijk
In het "Gemeentenieuws van SZW" d.d. 11 april 2018 heb ik u gemeld dat de gemeenten en de SVB - in afwachting van de wetswijziging – gehouden zijn uitvoering te geven aan de bestaande wettelijke regeling. Nu de specifieke bepaling in de Participatiewet vooralsnog blijft bestaan, zullen gemeenten en de SVB zich aan de letter van de thans geldende wet moeten houden en de uitzondering langdurige zorgbehoefte alléén op bloedverwanten in de tweede graad met een gezamenlijke huishouding moeten blijven toepassen. In eerder genoemd arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat er voor het ingrijpen van de rechter aanleiding kan bestaan indien de wetgever na kennisneming van het arrest nalaat zelf een regeling te treffen die de discriminatie opheft. Nu het betreffende wetsvoorstel in de Eerste Kamer is verworpen, zal de rechter bij een eventuele volgende zaak opnieuw uitspraak doen.
[1] Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet.
[2] Voorts is van zorgbehoefte sprake als de persoon vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard duurzaam is aangewezen op dagelijkse hulp bij alle of de meeste algemene dagelijkse levensverrichtingen, of is aangewezen op constant toezicht teneinde mogelijk gevaar voor zichzelf of anderen te voorkomen.