Minister Ollongren doet bindende uitspraak in geschil over prestatieafspraken Rotterdam

Corporaties kunnen binnen de grenzen van de Woningwet bijdragen aan wijkherstructurering, inclusief het opkopen van particulier bezit en het vergroten van de diversiteit aan woningtypen in een wijk. Dat blijkt uit de uitspraak van minister Ollongren (BZK) in een geschil dat de gemeente Rotterdam aan haar heeft voorgelegd. Corporaties, in dit geval Woonbron, kunnen echter niet worden gedwongen om investeringen onder elke conditie te doen. In de Woningwet is geen sprake van een hiërarchische verhouding in de lokale driehoek van gemeente, corporatie en huurdersorganisaties.

Vergroot afbeelding
Beeld: ©Hollandse Hoogte

De minister neemt daarmee het advies van de ‘Adviescommissie geschilbeslechting prestatieafspraken Woningwet’ over. In de herziene woningwet is bepaald dat partijen geschillen over prestatieafspraken kunnen voorleggen aan de minister, die na het advies van de Adviescommissie, een bindende uitspraak doet. De huidige commissie staat onder voorzitterschap van oud-minister en minister van Staat Sybilla Dekker en leden die door de VNG, Aedes en de Woonbond zijn voorgedragen.

De gemeente Rotterdam verzocht de minister een bindende uitspraak te doen omdat Woonbron, onder de voorwaarden die de gemeente Rotterdam stelde, geen extra investering wilde doen uit eigen middelen voor de aanpak van de particuliere woningvoorraad van Rotterdam-Zuid. De sociale en fysieke aanpak is onderdeel van de Rotterdamse Woonvisie en het Nationaal Programma Rotterdam Zuid. In dat kader verlangde de gemeente van Woonbron een extra investering van 10 miljoen euro voor de sloop en herontwikkelingen van particuliere woningen.

Daar waar het bouwen, beheren en verhuren van huurwoningen tot een huur van ca. 720 euro per maand voor woningcorporaties geldt als een publiek opgedragen taak en aangemerkt wordt als Dienst van Algemeen en Economisch Belang (DAEB), gelden andere investeringen bijvoorbeeld in commercieel vastgoed of ander particulier bezit als niet-DAEB. 

Woonbron betoogde dat zij als woningcorporatie primair aan de lat staat voor de zogeheten DAEB-investeringen en dat de voorgestelde investeringen in de particuliere voorraad gelden als niet-DAEB waarbij bovendien de kosten ten laste zouden komen van de DAEB-activiteiten. Ook de huurdersvertegenwoordiging van Woonbron vreesde dat de investeringen zouden drukken op de sociale huurtak. De gemeente betoogde dat de wet voorschrijft dat corporaties “naar redelijkheid” horen  bij te dragen aan het lokale volkshuisvestelijk beleid en dat investeringen in de niet-DAEB tak ook ten goede komen aan de wijk waarin sociale huurwoningen staan.

Volgens de Adviescommissie kunnen investeringen in het niet-DAEB-gedeelte zeker bijdragen aan het verwezenlijken van volkshuisvestelijke doelstellingen, maar kunnen corporaties daartoe niet gedwongen worden. De Woningwet heeft in de verhoudingen geen hiërarchie aangebracht. De commissie oordeelde dat de opstelling van de corporatie, in het licht van de gestelde voorwaarden, “niet kennelijk onredelijk” is.

Het is volgens minister Ollongren nu aan betrokken partijen om opnieuw met elkaar in overleg te gaan. De Rotterdamse corporaties en de gemeente, hebben voorafgaand aan de indiening van het geschil al laten weten dat zij ongeacht de uitspraak gecommitteerd blijven aan de afspraken uit het Nationaal Programma Rotterdam-Zuid.

De bindende uitspraak en het advies staan op woningmarktbeleid.nl